Hulpmiddelen – Taalweetjes

Taalweetjes….

In het taalonderwijs kom je allerhande “kreten” tegen waarvan je de betekenis moet kennen. In dit deel van het weetjesschrift staan er een aantal bij elkaar gezet.

SYNONIEMEN
 zijn: verschillende woorden die ongeveer hetzelfde betekenen.

HOMONIEMEN zijn: woorden die verschillende betekenissen kunnen hebben

Om dit te oefenen even een synoniemenpuzzeltje…

Gebruik de letters uit het woord T O N E E L S P E L om woorden te vormen die de onderstaande betekenis hebben. Op de stip achter de eerste letter, die al voorgedaan is, moet EEN letter uit het woord toneelspel worden ingevuld. Meer letters invullen dan er stippen zijn mag dus niet. T.. = VAT L.. = LES P… = VACHT E… =NUTTIGEN S…. =KEI S….. =KIER L…. =VOORJAAR P… =GELD P… =KAT P… = VEERBOOT L…. =TAILLE L….. =VERWONDING

Taalweetjes op een rijtje gezet…. 

MEERKEUZEVRAGEN gaan meestal over F E I T E N.

Voor een goede ALFABETISCHE VOLGORDE moet je ook letten op de 2e, 3e of volgende letter. Dat doe je wanneer de 1e letter(s) gelijk aan elkaar zijn.

AFKORTINGEN bij een woord in het WOORDENBOEK geven veel informatie over het woord. De betekenis van die AFKORTINGEN kun je voorin het woordenboek vinden of aan het begin van een nieuwe letter.

Een KOPJE geeft het belangrijkste uit een tekst aan.

Als het kan moet je proberen van 3 saaie, korte zinnen EEN lange, levendige zin te maken.

Als je een zin in stukken verdeelt, moet je ZO WEINIG MOGELIJK keren knippen.

Voor de persoonsvorm kan maar EEN ZINSDEEL staan.

SYMBOLEN zijn gemakkelijk herkenbare tekens met een vaste betekenis. Het zijn eenvoudige tekeningen die iedereen snel kan begrijpen zonder dat je woorden gebruikt.

LOKKERS zijn bedoeld om de aandacht te trekken. Lokkers zijn niet alleen tekeningen of foto’s, Ook krantenkoppen en onderschriften kunnen als lokker bedoeld zijn.

Een INTERVIEW is een vraaggesprek. Goede vragen voor een interview zijn vragen waardoor je veel INFORMATIE krijgt.

Een FOUT: wat je zegt is niet waar,maar je weet dat niet.
Een LEUGEN: wat je zegt is niet waar en je weet zelf heel goed dat het niet waar is.
Een FEIT: wat je zegt is waar, je kunt het bewijzen.
Een FEIT is vaak te controleren, een MENING daarentegen vaak niet.

Hoe verzamel je INFORMATIE??? **
Info kun je uit een boek halen door eerst goed naar de illustraties te kijken en dan te lezen wat erbij staat.
** Wat je niet weet kun je aan iemand vragen die het goed weet, in plaats van het op te zoeken.
** Als er in een informatieve tekst niets nieuws of interessants te vinden is, kun je beter andere informatie gaan zoeken.
** Aantekeningen maken en plaatjes kopiëren of tekenen hoort ook bij het maken van een werkstuk.

LIJDEND VOORWERP, weet je het nog?? Vind je door…. (zie ontleden!!) .. Sommige werkwoorden hebben een lijdend voorwerp bij zich. ..
Bij het werkwoord ZIJN kan NOOIT een lijdend voorwerp staan!!

Het Nederlands neemt veel woorden over uit andere talen.
Deze woorden noemen we L E E N W O O R D E N.
Voorbeelden: goal, trottoir, t-shirt, cartoon.

Om een zin ONTKENNEND te maken kun je woorden gebruiken als: nee, niet, geen, niets, niemand,nergens, nooit. Het kan ook met de VOORVOEGSELS mis-, en on- en het ACHTERVOEGSEL –loos.

ENKELVOUD en MEERVOUD… We weten allemaal wel wat dat is. Maar wist je ook dat enkelvoud niet altijd: èèn is!!!!!! In een uitlegtekst kan “de slang” betekenen: “alle slangen”.

Je kunt op veel manieren COMMUNICEREN. Iets te schrijven is er een van!! Om een goed verhaal, een recensie of een beschrijving op papier te kunnen zetten volgen hieronder een aantal hulpjes!!!!

** Denk bij het schrijven van b.v een verslag altijd aan de 5 W’s en de H. (Wie, Wat, Waar, Waarom, Wanneer, Hoe)
** Schrijf in een VERHAAL het spannendste niet het eerst.
** Als je eerst een klad¬tekst schrijft, kun je nog verbeteringen aanbrengen. ** In een verhaal is een goede Inleiding en een goed Slot erg belangrijk.
** Een Verhaal kun je op meer dan 1 manier vertellen. De ene versie is dan niet beter of slechter dan de andere, alleen anders.
** Een INTERVIEW of VRAAGGESPREK gaat het meestal om EEN HOOFDVRAAG. Die hoef je niet in de tekst te zetten, het Antwoord wel!!
** In een TEKST moet je de informatie ordenen, b.v door in ALINEA’S te zetten.

Zo’n alinea moet tussen duim en wijsvinger passen.
Zo’n alinea begint altijd op een nieuwe regel.
Alinea’s hebben iets met elkaar te maken.

bijvoorbeeld:
Een vrouw heeft haar been gebroken. (alinea 1)
In de volgende alinea lees je dan hoe dat gekomen is (oorzaak en gevolg)

Bij het schrijven van een RECENSIE volg je 3 stappen:
1. allereerst noem je wat je beoordeelt;
2. dan noteer je wat je op te merken hebt;
3. schrijf je de slotsom op.

Zo’n kritische beoordeling van bijvoorbeeld een boek of een film is bedoeld om eventuele kijkers of lezers nieuwsgierig te maken en te vertellen of die film of dat boek de moeite waard is.

Bij het maken van een beschrijving noem je:
…grote en kleine dingen,
…eigenaardige en andere opvallende dingen.

Samen maken deze dingen de beschrijving compleet!!!

Bij een sketch voeren 2 vaak eigenaardige types een eigenaardig gesprek met elkaar. Het is een dialoog (tweegesprek) met een POINTE (clou, of een grappig hoogtepunt).

Studerend lezen

In groep 8 kom je veelvuldig in contact met leesteksten. Om hier wegwijs in te worden heb je “gereedschap”nodig, anders zie je door de bomen het bos niet meer. Een aantal van die hulpjes kun je in dit gedeelte van het weetjesschrift terugvinden.

a) In iedere tekst staan LEESSIGNALEN, die je helpen bij het lezen. Ze zeggen: Pas op! Hier staat een belangrijk woord, of hier begint een nieuw stukje van de tekst enz. Een aantal van die signalen zijn:

* vetgedrukte woorden
* cursief gedrukte woorden
* vraagzinnen
* alinea’s
* titel van het leesstuk
* witregels
* tussenkopjes
* eerste regel van de alinea

Die leessignalen heb je nodig om de tekst goed te kunnen begrijpen.

Ze vertellen je 3 belangrijke dingen:
1) Wat het belangrijkste woord van de tekst is (kernwoord )
2) Wat alinea’s met elkaar te maken hebben (alineaverband )
3) Waar de tekst over gaat (kernzin/hoofdgedachte)

b) Alinea’s..
Een tekst is vaak verdeeld in aparte stukjes, de alinea’s. Die verschillende stukken hebben iets met elkaar te maken, ze staan in verband met elkaar. De ene vertelt b.v iets over vroeger, de andere over nu. Soms herken je die alinea’s heel gemakkelijk, omdat er een stukje over¬geslagen is, de WITREGEL!!! Met een PIJLENSCHEMA kun je laten zien dat alinea’s iets met elkaar te doen hebben.

Zo’n schema maak je zo:
** omcirkel een woord.
** trek pijlen naar plaatsen die bij dat woord passen!!!!

Ook Alinea’s kun je in de INLEIDING-KERN-SLOT verdelen.

c) Een andere hulp bij dit moeilijke werk is het maken van een STUDIEKAART.

Dat doe je in drie stappen…
1. Je zoekt het voornaamste woord. We noemen dit het KERNWOORD. Zo’n woord moet iets betekenen, woordjes zoals de, het, in, door enz. kunnen geen kernwoord zijn.
2. Dan maak je een vraag met dat woord. Die kun je vaak vinden door naar het begin van elke alinea te kijken.
3. Tot slot geef je antwoord op die vraag.

d) En dan nog even dit…

** In een KERNZIN kun je precies lezen waar de tekst of alinea over gaat.
** In de KERNZIN staat meestal de HOOFDGEDACHTE van de tekst. ** TUSSENKOPJES vertellen vaak waar de volgende alinea over gaat.
** In GRAFIEKEN is getekend hoe groot of hoeveel iets is.
** Kom je een tekst tegen met VEEL VOORBEELDEN.. ..onthoud een voorbeeld uit de tekst ..bedenk zelf een nieuw voorbeeld.

Al het bovenstaande heb je in groep 7 van de basisschool geleerd. In groep 8 wordt dat herhaald en komen er nog een paar hulpjes bij.

** De INHOUDSOPGAVE, die belangrijke info geeft over waar een grote tekst over gaat. Door de inhoudsopgave goed te lezen kun je voorspellen waar een hoofdstuk over gaat.
** Een tekst lijkt soms een vertelling. Die verteller vertelt niet in het wilde weg, maar er loopt meestal EEN RODE DRAAD door het verhaal. Die RODE DRAAD zorgt ervoor dat de lezer/verteller niet verdwaalt. Door voorbeelden die erg interessant zijn loop je de kans “de Boodschap kwijt te raken. De rode draad helpt je dan weer op de goede weg terug.
** Een EENZIJDIGE TEKST is een tekst waarin alleen maar positieve of alleen maar negatieve dingen worden verteld. Probeer dat zelf te voorkomen wanneer je zelf een verhaal schrijft. Woordbenoemen … Zoals je inmiddels weet kun je ieder woordje in de nederlandse taal in een “groep”zetten, een eigen naam geven. Hieronder vind je de belangrijkste groepen.

A) LIDWOORDEN
Om te beginnen een klein gemakkelijk groepje. Er zijn maar drie lidwoorden en wel de, het, een….

B) PERSOONLIJKE VOORNAAMWOORDEN
Dit zijn “korte”woordjes die in de plaats van personen staan. Er zijn er heel wat, o.a: ik, jij, hij, wij, zij, jullie enz.

C) VOORZETSELS 
Vrijwel allemaal “kleine woordjes” zoals in, op , naar, uit, na, achter, Voor, met, tussen, onder, over enz. We noemen ze ook wel “KASTWOORDEN” en deze naam heeft te maken Met het ezelsbruggetje dat je kunt gebruiken. Als zo’n woordje bij “de kast”past is de kans groot dat je met een voor¬zetsel te maken hebt.

D) WERKWOORDEN 
We noemen deze groep woorden ook wel DOEWOORDEN. De meeste van deze woorden laten zien wat iemand DOET of wat er GEBEURT. b.v: Kleine broer duwde tegen de lamp. Nu zal ik je een sprookje vertellen. De prins moet terugkomen met een toverappel.

**Werkwoorden kunnen in allerlei vorm voorkomen. We noemen er een paar….
..als PV in de Tegenwoordige en Verleden tijd
..als PV van 2 woorden, ’t samengestelde werkwoord. (b.v terugkomen)
..als koppelwerkwoord, (ZIJN, WORDEN, BLIJVEN)

Met een koppelwerkwoord en een zelfstandig naamwoord (zie E) kun je vragen of vertellen wat mensen, dieren of dingen zijn, worden blijven.

Zinnen met een koppelwerkwoord kun je niet ontleden in een zin met met een werkwoordelijk gezegde, maar er zit dan altijd een naamwoordelijk gezegde in.

Koppelwerkwoorden koppelen het ONDERWERP van een zin aan een bijvoeglijk naamwoord (zie f) of aan een zelfstandig naamwoord (zie e)

Met koppelwerkwoorden maak je dus een ander soort zin dan met gewone werkwoorden. Bv: De koning was ziek. Een magiër is een tovenaar.
..De ondersteepte en vetgedrukte onderdelen zijn het naamwoordelijk gezegde.
..Was en is zijn de persoonsvormen. Je ziet dus dat ook de vormen die van de werkwoorden ZIJN, WORDEN en BLIJVEN gemaakt kunnen worden koppelwerkwoorden zijn.

E) ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN
Er zijn bij deze groep woorden 2 “hulpjes”. **het is de naam van een dier, ding of mens. **je kunt er vaak een lidwoord voor zetten.

F) BIJVOEGLIJK NAAMWOORD
Deze groep vind je vaak voor, maar altijd in de buurt van een zelf-standig naamwoord ( zie e). bv: het grote kind. Grote is in dit voorbeeld een bijvoeglijk naamwoord omdat het iets vertelt over een zelfstandig naamwoord!!!!

G) VOEGWOORDEN 
Dit zijn woordjes die net als bij het voegen van een stenen muur ervoor zorgen dat twee zinnen “aan elkaar geplakt” worden. Denk hierbij aan woordjes zoals: maar, en, of, want enz.

H) BEZITTELIJKE VOORNAAMWOORDEN
Dit zijn woordjes die je vertellen dat iets van jou of van een ander is, in jouw of iemands anders bezit is. Bv: Dat is MIJN boek. Het is ONS idee. Het is HAAR fiets. Het was JOUW schuld.

I) AANWIJZEND VOORNAAMWOORD 
Dit zijn woordjes waarmee iets aangewezen wordt. Bv: DIT is een mooi voorleesboek. Het is DAT verhaal dat het spannendst is enz.